Door J. Vinhuizen, Middelstum in. Uit: Groninger Volksalmanak, 1924.

 

Evert Barthold Bindervoet ziet het levenslicht op Hanckema 23 Nov. 1810. Door de wens van zijn moeder, die de laatste telg is uit het aloude geslacht der Clanten, is hem de naam Clant toegevoegd. Hij huwt op 14 April 1852 Hiltje Gerharda Wilhelmina Piccardt, dochter van mr. S. C. H. Piccardt en geboren te Oude Pekela op 17 augustus 1830. Uit hun echt worden 8 kinderen geboren. Dit gezin heeft Hanckema bewoond tot 1876. Daarna vertrek het naar Haarlem, waar de laatste heer van het eeuwenheugend landgoed op 6 mei 1879 overlijdt. Zijn vrouw sterft op 13 januari 1902 in Groningen. De kinderen nemen de vriendelijke herinneringen van hun onbezorgde jeugd, die zij binnen de slotmuren hebben doorgebracht, als een kostbare schat mee in de wereld. Aan drie van hen danken wij de beschrijving van de plek, die hun lief is gebleven [1]. Deze beschrijving volgt hier en geeft een nauwkeurig beeld van het uiterlijk en innerlijk van Hanckema kort voor de afbraak. De nummers in de tekst verwijzen naar de plattegrond.


Plattegrond van de borg Hanckema te Zuidhorn uit J. Vinhuizen, Middelstum. Groninger Volksalmanak, 1924 [a]. De nummers verwijzen naar de tekst. Helaas beschik ik niet over een duidelijker afbeelding van de plattegrond. Indien beschikbaar stel ik een beter exemplaar bijzonder op prijs.

Borg met slotplein waren gelegen binnen een breede gracht, die in tegenstelling met de buitengracht, die het geheele terrein omsloot „binnen„gracht" genoemd werd. Hierover bracht een brugverbinding met het voorplein, of voorheen met het voorste complex van gebouwen. In vroegere tijden, althans nog in 1706, zooals blijkt uit een der twee plattegronden, de een meer in vogelvlucht, de andere uitsluitend de borg voorstellende, voorkomende op een groot wapenbord van genoemd jaar, stonden op dat voorplein een reeks gebouwen, loodrecht gericht op het hoofdgebouw, en was zoowel het binnenplein in de binnengracht gelegen als het buitenplein, met muren omringd, aan de hoeken voorzien met wachthuizen of uitzichttorens naar den trant van een versterkt kasteel. Rondom dit complex bevonden zich moes- en sier-tuinen, boomgaarden, plantsoenen en weiland, alles omgeven door de z.g. buitengracht. In het midden der vorige eeuw was van de voorgebouwen alleen nog overig een z.g. koetsen schathuis en stonden op het voorplein in 2 rijen 8 stuks zeer zware, overoude lindeboomen, terwijl de intree gevormd werd door een monumentale poort, die er nog lang gestaan heeft met eenige reusachtige boomen. Thans staat daar nog het tot woning verbouwde koets- en schathuis, alsmede een duiventil. Westelijk is van de binnengracht nog een gedeelte te zien. De borg lag bewesten den Frieschen straatweg, met het front uitziende naar de Bril aan het Hoendiep. Het interieur gelijkvloers bestond uit 5 vertrekken, op den plattegrond  genummerd f, g, h, i, k. Over de brug binnenkomend op het plein bevond zich links bij c. de hoofdingang waarboven de kwartierwapens: Clant, Ripperda, Coenders, Clant, in medaillonvorm. Deze hoofddeur leidde tot de gang (e). Tot de gang, gedekt met kruisgewelf, gaven allerlei zware binnendeuren toegang, die aan de gangzijde zeer eigenaardig beschilderd waren met vrouwenfiguren, wit-crême gestalten in luchtig gewaad op donkeren achtergrond, vermoedelijk ontleend aan de mythologie.


Aan den noordelijken vleugel bevonden zich drie vertrekken achter elkaar (h, i, k). De z.g. „zaal" (h) was bekleed met groote, gave gobelins en aan de oostzijde voorzien van een groote schouw, rustend op 2 roodmarmeren zuilen. Boven de schouw bevonden zich de wapens Clant en Ripperda en het jaartal 1676 in het gobelin bekleedsel geweven. De zoldering bestond uit zware oude karmozijn beschilderde balken met steunsels van rood en goud De gobelins, wier hoofdkleur groen was, stelden een bosch voor met vijver, zwanen, eenden en een hond. In de boomen met bruine stammen zaten uitheemsche vogels, vuurrood of papegaaigroen. In deze zaal waren zeer hooge rondboogvensters, oudtijds voorzien met kleine in lood gevatte ruitjes met wapens van gebrand glas. Later kwamen er meer moderne ramen, van boven voorzien van rood-gebrande boheemsche glasranden, hetgeen gedempt licht gaf. De zesvoet dikke muren vormden de vensters, die op de gracht uitzagen, tot diepe nissen. Aan den geheelen noordvleugel waren de ramen van buiten afgesloten door zware houten luiken. De tusschenkamer (i) bevatte ook een monumentale schouw waarboven een ± 2 meter breed schoorsteenstuk, voorstellend een mythologische naaktfiguur in een bosch, met god Pan blazend op een fluit, en met saters glurend uit het bosch. De schouw was zwart met verguld, en verder in dezelfde tinten als het goudleeren behangsel.


Boven de grachtzijde waren twee rondbogige vensternissen, gelijk aan die in de gobelinzaal. De z.g. „sterrekamer" was aan de frontzijde gelegen, met uitzicht op brug en voorplein. Dit vertrek was van grootsche, monumentale schoonheid. De vloer en de diepe vensterbanken waren van wit marmer. De wandbekleeding was van goudleer met bloemmotieven van blauw en goud. De monumentale schoorsteen, in dezelfde kleuren gehouden met renaisance snijwerk, werd gedragen door pilaren met rijk snijwerk. Boven deze schouw bevond zich, onder een uit eikenhout gesneden kroon, het levensgroot in olieverf geschilderd schoorsteenstuk, voorstellende den stadhouderkoning Willem III, een geschenk van dezen vorst aan den heer van Hanckema. Hij was gezeten in groot ornaat, gekleed met zijn waardigheids-attributen, scepter en rijksappel, bij een tafel gedekt met een kleed, in fraaie, zacht-roode kleur met afhangende franje en met het vorstelijk wapen er in geweven. De Oranjevorst met zijn groote oogen, bruine, krullend-afhangende pruik, waarvan de lokken tot op de schouders vielen, droeg een zwaar met veeren gepluimden hoed en een sjerp.
Het was een indrukwekkend schilderstuk '. De naam „sterrekamer" ontleende deze zaal aan de mooie zoldering, die, geschoord door zware balken, geheel azuur geschilderd was en het firmament vertoonde met de kwartier maanschijf en geheel aangevuld met sterretjes. Zoowel de maan als de sterren bestonden uit opgelegd hout of lood, zwaar verguld, hetgeen aan deze zaal een aardig cachet verleende. Ook hier waren de ramen reeds gemoderniseerd.


Beneden deze drie vertrekken bevond zich ter hoogte van het wateroppervlak het sous-terrain. Meer naar rechts uitgebouwd in den kleineren zuidelijken vleugel van het gebouw waren dan de 2 overblijvende gelijkvloersche vertrekken (f en g). De voorkamer (f) had 3 ramen, waarvan een aan de frontzijde en twee aan de zuidzijde. Deze kamer had ook een monumentale schouw, kleiner dan de andere met veel snijwerk (stijl Louis XV) waarboven een schoorsteenstuk met mythologische voorstelling, n.1. een vrouw met half ontblooten boezem, in haar schoot een everzwijn, achter haar een man met een pijl en boog. Ook deze kamer had een goudleeren bekleedsel met vogel- en bladmotieven in rococostijl, met allerlei kleuren, rood-, groen-, zwart- en een houten lambriseering.
De daarachter gelegen kamer (g) had ook twee ramen aan de zuidzijde. Aan den voet van den toren, recht tegenover de brug, was een buitendeur (d), waarin een kleine ruitvormige opening, met glas voorzien. Op die deur was een koperen klopper, terwijl een lange ketting de huisbel in beweging kon brengen. Deze deur gaf toegang tot den toren met den roodsteenen wenteltrap, die opkronkelde naar het achthoekige torenkamertje. Ook gaf die deur toegang tot de hoofdgang en tot de  vertrekken f en g, dus tot de geheele parterre-verdieping.


Den wenteltrap afdalende kwam men in de ondergrondsche ruimten, uitsluitend liggende onder den grooten noordelijken vleugel, dus aan de grachtzijde. De trap was ruim gebouwd; de wanden waren bedekt met blauwe delftsche tegels, eveneens de gang en de groote keuken beneden, waarheen deze trap leidde langs een overwelfde gang tot onder de gobelinzaal. Recht tegenover de keukendeur was de groote schouw en ter weerszijden van de deur bevonden zich groote glazekasten. In den hoek ter zijde van de gracht stond de gootsteen. De ramen waren afgesloten met kleine ruitjes, waardoor men in het water kon zien. De glazekasten hadden gedraaide eikenhouten pilaren of steunsels. Eikenhouten balken droegen de zoldering en achter de reuzenschouw was een metalen vuurplaat. De ijzeren tang met het jaartal 1672 of '76 is nog aanwezig.


De ramen boven de gracht in de geheele benedenruimte waren alle zeer smal met ijzeren traliën afgesloten. Aan de grachtzijde van den gang vond men achtereenvolgens een bodenkamer met bedsteden, een open werkruimte (onder de sterrekamer), terwijl aan de linkerzijde van de gang — dus van de gracht af — een soort cel bestond, het z.g. „Ridderhok", vermoedelijk bestemd voor gevangencel. In den muur van die cel bevond zich nog een ingemetselde ring, die gediend zou hebben om gevangenen vast te ketenen. Volgens overlevering heeft daar een edelman gevangen gezeten, vandaar de naam „Ridderhok". Het was een donkere cel, afgesloten met een zware, bruinrood geverfde deur, waarin drie loodrechte zeer smalle spleten eenig licht uit de gang toelieten. Deze deur had een zeer groot en zwaar slot met een sleutel van wel een kwart el lengte.


Verder waren de ruimten aangevuld met kasten en naar we meenen ook nog met een privaat aan het einde der gang. De vloeren bestonden uit vierkante roode plavuizen. Ging men den torentrap op naar de voordeur, dan kwam men op de eerste verdieping. In den noordelijken vleugel bevond zich (boven de gobelinzaal) een ruime zaal (O) met zware eiken vloer. Deramen daarvan vertoonden nog  resten van oude kleine glasruiten in lood, waarin verschillende geslachtswapens, o. a. van de Camminga’s en Alberda's, gebrand waren. Naast deze zaal bevond zich een ruime kamer (P) en daarnaast een langwerpig klein vertrek, altijd nog dragende den naam van „poederkamer" (R), aanduidend dat daar in den pruikentijd de haartooi „gepoederd" werd.


Aan de front- of voorzijde bevonden zich twee vertrekken naast elkaar (S en T). Op de 1ste verdieping in den kleineren of zuidelijken vleugel bevonden zich nog twee vertrekken (V en W) en aan het eind der gang een provisiekamer (Z). Ging men van af die verdieping den torenwenteltrap hooger op, dan kwam men op den grooten zolder, die zich over de geheele borg uitstrekte, en ging men nog hooger den wenteltrap op, dan kwam men ten slotte in het 8- hoekige, hoogste torenkamertje met vergezichten naar drie zijden. De toren is oorspronkelijk hooger geweest, maar volgens overlevering gedeeltelijk door brand vernield.


Op het voorplein voor den toren bevond zich een sterversiering in kleine steentjes uitgevoerd. Op de grachtmuren lagen in den laatsten tijd, regelmatig opgesteld hier en daar, groote ronde witte, balvormige steenen en op de hoeken van den voorgevel zandsteenen leeuwen, die wapenschilden omklemden. Op de monumentale schoorsteenkappen op de daken waren ijzeren windvanen, waarin de wapens van het geslacht Clant waren uitgesneden.


De volksmond schonk soms meer dan gewone belangstelling aan de borg, n.1. als bijgeloovige menschen vertelden, dat er op sommige nachten 3 juffers over de singels zweefden.


Aan het Huis behoorden ‘heerlijke’ rechten, hetzij van collatorschap te Zuidhorn, hetzij jachten vischrechten en duivetil. Het collatierecht aan Hanckema verbonden vond zijn oorsprong in den doodslag, die op St. Bemhardsdag 1520 in het klooster van Aduard was gepleegd op de gebroeders Gaykinga ter gelegenheid van een jaarlijkschen maaltijd, die daar gehouden werd. Na afloop daarvan wilde een deel der bezoekers een bestaande veete uitvechten. Aan dat gevecht namen ook strijdlustige monniken deel, die eenigen doodknuppelden. Het gevolg was een vonnis, waarbij het klooster werd veroordeeld tot een jaarlijksche bedevaart naar de graven der verslagenen te Zuidhorn en het opdienen van missen voor hunne zielsrust, terwijl aan Johan Gaykinga het patronaatsrecht van Zuidhorn werd toegekend.


Van de Gayckinga's, die op Jellema woonden, ging dit recht over op Hanckema, en de familie Clant Bindervoet heeft het nog in de vorige eeuw uitgeoefend '. Aan de Frankrijklaan is nog de volgende overlevering verbonden: Frankrijk zou een verbastering zijn van „frank" en „vrij", aldus frankvrije laan.


En dit zou weer zijn oorzaak vinden in het feit dat in 1731, tijdens het leven van den beruchten de Mepsche van Faan, de heer van Hanckema dien weg liet aanleggen om te voorkomen, dat zijn tegenstander de gefolterde gevangenen langs de borg liet voeren om hem te grieven, zoodat de nieuwe weg diende om frank en vrij te zijn voor de Mepsche's plagerijen.


Thans rest ons nog een en ander over den ondergang van het buitengoed. In Dec. 1866 werden 150 zware beuken verkocht. Het noordelijk deel van het park werd in weiland herschapen. In 1876 volgde een verkoop van 170 eiken in de Zuiderlaan '. Toch bleef het park nog prijken met zijn statige, eeuwenoude linden en deze waren nog eenmaal getuige van een schitterend feest, dat 15 Juni 1876 onder het hooge bladerdak werd gevierd. Het ging uit van het comité in het Westerkwartier tot behoud der Groninger hoogeschool.
Daar geen zaal de groote schare, die was zaamgestroomd, kon bevatten, ging men naar het schoone slotpark, dat bij het vallen van den avond een tooverachtigen indruk maakte door afwisselende bengaalsche verlichting. Het huis was toen niet meer bewoond. Het stond daar met zijn hooge donkere muren, tinnen en torens, als een stomme getuige van het verleden. Welk een verschiet van lange, lange jaren zag het achter zich! Overal heerschte in zalen en vertrekken, op zolders en in gangen, stilte en eenzaamheid, waar weleer zich een rijk adellijk leven had ontplooid. Daar waren nog de kamers met goudleer behang. Daar was nog de deftige schouw met het levensgroot portret van den stadhouder-koning. Daar was nog de sterrekamer met zijn vergulde sterren en maansikkel, die aan de zolder was bevestigd. Daar prijkten nog de sierlijke ramen met kunstig geschilderd glas en marmeren pilasters en vloeren.


Nog verhief zich trotsch de geele koepelspitse toren, die een heerlijk uitzicht bood op de omgeving met haar bosschen en beemden. Het was een „dies ater", toen in de Prov. Gron. Courant van den 25 Jan. 1877 de advertentie stond van den publieken verkoop der borg op afbraak. Men had in die jaren zoo weinig oog voor oudheidkundige waarde van dergelijke monumenten uit de gouden eeuw van het Nederlandsche volksbestaan. Het was toen nog „Holland op z'n smalst". Kunst beschouwde men niet als regeeringszaak. Het particulier initiatief was niet wakker of schoot te kort. Zoo kwam het lieflijke landgoed onder den hamer en werd een prooi van moker en houweel. De beuken en kastanjes, de iepen en dennen, populieren zoowel als eiken en linden vielen in den winter van 1878 onder den bijl van de houthakkers. De voor 7 jaar nog nieuw gebouwde brug over de binnengracht werd weggesloopt en de gracht grootendeels gedempt. En o snijdende tegenstelling, niet lang daarna werd benoorden het omwoelde terrein, een sigarenfabriek gebouwd. De tuinen zijn nu grootendeels veranderd in een boomkweekerij met een modern huis, dat den ouden naam nog draagt. Het schathuis is nog overgebleven en herinnert aan vervlogen tijden. De collatie en andere rechten gingen over aan de heeren Bindervoet en Wierenga, neven van den laatsten eigenaar.


De slooping was verlies van natuurschoon en niet minder van kunstschoon, vooral van oudheid' kundige schatten, die binnen de muren van de adellijke woning in den loop der eeuwen waren verzameld. Hoe weinig heeft toen de overheid begrepen, dat het op haar weg lag om zulke schoone monumenten, die thans alleen nog in plaat ons oog kunnen bekoren, te redden van den ondergang.
Hier mag nog wel eens het woord in herinnering worden gebracht: „Een natie die haar verleden vergeet, is geen toekomst waard".


 

Jb. Vinhuizen, Middelstum, 1924

 

 

Bron:

a. J. Vinhuizen, Middelstum. Groninger Volksalmanak, 1924

 

 

Noot:
1. 'Een woord van hartelijken dank zij gebracht aan den heer P. E. B. Clant Bindervoet te Bergen op Zoom en aan zijn zusters mevrouw de wed. R. S. Bruijnings te Scheveningen en mevrouw E.|. Clant Bindervoet te Leeuwarden voor de zeer gewaardeerde hulp, die zij hebben betoond bij de samenstelling van dit opstel en voor het afstaan van reproductie's der familieportretten', (Jb. Vinhuizen).

 

 


Deze pagina maakt deel uit van de website www.nazatendevries.nl.
Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen.
Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres.
Laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek.
Hoogeveen, 25 oktober 2019
Samenstelling: © Harm Hillinga
Menu Artikelen.
Terug naar de HomePage.
Top